Op 19 december 2024 is de internetconsultatie van het wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming geopend. Tot 19 maart 2025 kan via www.internetconsultatie.nl op het wetsvoorstel worden gereageerd. Dit blog voorziet in een samenvatting van de belangrijkste voorgestelde maatregelen.
Doel van het wetsvoorstel
Met het wetsvoorstel wordt beoogd de rechtsbescherming van ouders en kinderen in de jeugdbescherming te verbeteren. Er wordt opvolging gegeven aan de aanbevelingen van het WODC rapport ‘Eindevaluatie Wet Herziening kinderbeschermingsmaatregelen’. Daarnaast neemt het wetsvoorstel in belangrijke mate de aanbevelingen over van de Adviescommissie rechtsbescherming en rechtsstatelijkheid in het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming in het rapport ‘Kinderen en ouders met recht goed beschermd’. Onder meer deze rapporten maken duidelijk dat de rechtsbescherming in de jeugdbescherming tekortschiet en dat verbeteringen dringend nodig zijn om de rechten van kinderen en ouders te garanderen.
Met het wetsvoorstel wordt beoogd de rechtsbescherming van ouders en kinderen in de jeugdbescherming langs de volgende sporen te verbeteren:
- Het voorkomen van een machtiging tot uithuisplaatsing
- Het bevordering van terugplaatsing na uithuisplaatsing
- Toezicht en rechtsbescherming bij kinderen die niet thuis opgroeien
- Het versterken van de procedurele rechtvaardigheid
Op deze gebieden worden de volgende maatregelen voorgesteld.
1. Het voorkomen van een machtiging tot uithuisplaatsing
In navolging van de Eindevaluatie wordt in het wetsvoorstel het subsidiariteitsbeginsel toegevoegd aan de rechtsgronden voor zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing. Dit onderstreept de noodzaak voor (zowel) de kinderrechter (als de verzoekende instantie) om stil te staan bij en te motiveren waarom het niet mogelijk is om het kind op een minder ingrijpende manier te beschermen, met als doel dat de uithuisplaatsing alleen wordt ingezet als uiterst middel.
2. Bevorderen van thuisplaatsing
In het wetsvoorstel wordt het uitgangspunt van ‘werken aan thuisplaatsing’ wettelijk vastgelegd. Dit uitgangspunt houdt in dat ouders zo snel mogelijk weer de zorg voor hun kind kunnen overnemen, zodat het kind weer veilig terug naar huis kan.
Daarnaast krijgt omgang een meer prominente plek bij beslissingen tot uithuisplaatsing. Het recht op en het belang van omgang staat daarbij voorop. De gecertificeerde instelling (GI) moet binnen zes weken na de uithuisplaatsing een plan opstellen waarin afspraken over het contact tussen de minderjarige en de ouder(s) worden vastgelegd. Als het de GI en ouder(s) binnen deze periode niet lukt om tot overeenstemming te komen over het omgangsplan, legt de GI dit voor aan de kinderrechter, die in dat geval een omgangsregeling kan vaststellen.
Het wetsvoorstel voorziet in rechtsbescherming tegen perspectiefbesluiten. Het perspectiefbesluit heeft op dit moment geen wettelijke grondslag en is ook geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De wet verbindt aan het perspectiefbesluit dan ook geen rechtsgevolgen en voorziet evenmin in een specifieke rechtsingang om het perspectiefbesluit ter beoordeling aan de rechter voor te leggen met de daarbij behorende mogelijkheid tot hoger beroep.
De Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft in 2020 aandacht gevraagd voor de rechtspositie van ouders en minderjarigen bij het perspectiefbesluit. In lijn met het advies van de Adviescommissie is gekozen voor een integrale verankering en voortdurende beoordeling van het perspectief van de minderjarige door de kinderrechter binnen de machtiging tot uithuisplaatsing. Vanaf het eerste verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing moet expliciet worden gemaakt wat het opvoedperspectief van de minderjarige is. Uitgangspunt is dat gewerkt wordt aan thuisplaatsing. Bij elke verlenging van de machtiging wordt het opvoedperspectief opnieuw expliciet gemaakt. Bovendien wordt het mogelijk in hoger beroep te gaan tegen de beslissingen van de kinderrechter over het opvoedperspectief.
3. Toezicht en rechtsbescherming bij kinderen die niet thuis opgroeien
In het wetsvoorstel wordt gecodificeerd dat de minderjarige samen wordt geplaatst met broers en zussen en mogelijke andere minderjarigen met wie de minderjarige in gezinsverband heeft geleefd. Dit uitgangspunt geldt ook voor uithuisplaatsingen in het vrijwillige kader. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien samenplaatsing niet in het belang van het kind is. Praktische belemmeringen mogen in beginsel geen obstakel vormen voor samenplaatsing. Indien een samenplaatsing praktisch niet mogelijk is, moet expliciet de afweging worden gemaakt of het belang van de minderjarige bij de uithuisplaatsing zwaarder weegt dan het belang om niet van zijn broers en zussen en andere minderjarigen met wie de minderjarige in gezinsverband heeft samengewoond te worden gescheiden.
Verder wordt de voogdijregeling aangevuld. Er wordt geregeld dat de GI zorgdraagt voor een periodieke evaluatie van de voogdij. Daarnaast voorziet het wetsvoorstel in een geschillenregeling bij de kinderrechter die openstaat voor de minderjarige van twaalf jaar en ouder, de pleegouders, de GI en de aanbieder van jeugdhulp. De ouder heeft geen toegang tot deze geschillenregeling.
Ouders krijgen wel in aanvulling op het bestaande artikel 1:377a BW het recht om tijdens de voogdij op een laagdrempelige manier een verzoek in te dienen om de omgangsregeling vast te stellen of te wijzigen. Er kan kosteloos een verzoek worden ingediend zonder advocaat. Op deze manier wordt de omgang tussen de minderjarigen en ouders beter gewaarborgd tijdens de voogdij.
4. Procedurele rechtvaardigheid
In het wetsvoorstel wordt de pilot kosteloze rechtsbijstand omgezet naar een structurele regeling. Het recht op kosteloze rechtsbijstand wordt wettelijk vastgelegd in het wetsvoorstel in procedures over (spoed)uithuisplaatsingen, de verlengingen daarvan en bij gezagsbeëindigende maatregelen.
De procespositie van minderjarigen vanaf twaalf jaar wordt verbeterd. De minderjarige van twaalf jaar en ouder krijgt een zelfstandige rechtsingang bij al die bepalingen waar ook ouders als verzoeker zijn aangemerkt. Daarnaast wordt de leeftijdsgrens voor het hoorrecht door de kinderrechter verlaagd van twaalf naar acht jaar voor alle jeugd- en familiezaken die kinderen aangaan.
Tot slot wordt in het wetsvoorstel ingezet op het verkorten van termijnen en het versnellen van gerechtelijke procedures, zodat ouders en minderjarigen sneller duidelijkheid krijgen. In het wetsvoorstel wordt de wettelijke termijn waarbinnen een met spoed verleende machtiging tot uithuisplaatsing ter zitting moet worden behandeld verkort van veertien naar zeven dagen en de hoger beroepstermijn wordt verkort van drie maanden naar zes weken.